metropolis m

In aanloop naar het deze week uitgebrachte advies van de Raad voor Cultuur over de Culturele Basisinfrastructuur (BIS) 2021-2024, vroegen we Nous Faes te schrijven over de achtergronden van dit voor Nederland zo belangrijke instrument voor cultuurbeleid. Vandaag deel 2: visioenen blijken even vaak illusies. Hoe de BIS veranderde van een geduldig instituut in een wendbaar werk in uitvoering. Wordt de BIS niet al te beweeglijk? Hoe zit het met de noodzakelijke wezenlijke verandering die veel tijd neemt?

Had de Raad voor Cultuur een visioen toen hij het woord stelselherziening in de mond nam en zijn kaarten inzette op de stedelijke cultuurregio’?[1] Nu Covid19 voor onbepaalde tijd onze actieradius beperkt tot het digitale domein en enkele kilometers rond ons huis, is het een aardige gedachte. Immers, zonder lokale en regionale culturele podia zou er deze zomer (en wie weet alle maanden daarna) maar weinig cultureel perspectief zijn.

De eerste cultuurnota werd in 1950 in dagblad de Tijd al becommentarieerd als zijnde te randstedelijk. Het commentaar is in de afgelopen decennia niet verstomd; tot op de euro en cent wordt de verdeling over het land van rijksuitgaven aan cultuur  berekend. Wie zoals de minister een opdracht tot ‘verspreiding’ heeft (naast al die andere prachtige pilaren onder het cultuurbeleid), is daarop aanspreekbaar.

Notitie auteur, Den Haag, 27 juni 2019(Geluk-Poortvliet, CDA) De CDA-fractie is er nog niet van overtuigd dat het kader zoals dat nu voorligt inderdaad zal leiden tot een betere spreiding. De verschillen zijn nu te groot. Als je in Noord-Holland woont, betaalt het Rijk ruim €57 voor cultuur. Als je in Drenthe woont, is dat maar €0,85. Dat klinkt een beetje als: «Wie heeft, hem zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft zal hem ontnomen worden. (…)

‘Toch blijft er een grote roep vanuit Drenthe, dat bijna een witte vlek is, of vanuit Overijssel, of soms vanuit Zeeland. Zij vragen of ze niet wat meer van die gelden kunnen krijgen. Limburg zegt dat ook. U heeft vorige week deelgenomen aan de rondetafel en toen kon u dat ook horen. Dat is mijn pleidooi: kijk of er wat geschoven kan worden, zodat er wat meer naar de regio’s gaat.(…) Ik vind dat je moet bewerkstelligen dat daar meer aanbod komt en dat daar wat meer geld naartoe gaat.’

Na Zijlstra

Het verhaal kennen we allemaal: de bezuiniging in gang gezet onder Rutte I kostte de sector 200 miljoen per jaar [2], ruim 20% van het cultuurbudget, beeldende kunst verloor 30% van de rijkssteun, wat neerkomt op jaarlijks tientallen miljoenen. Die bezuinigingen zijn door de ministers Bussemaker (2012-17) en haar opvolger Van Engelshoven niet gerepareerd. Het financiële kader daargelaten, wat kunnen we zien als wezenlijke verbeteringen?

Met Bussemaker in kabinet Rutte II veranderde ten eerste de toon van het gesprek en debat en gaandeweg de focus van het beleid. Dat kwam mede doordat de kunstsector zich breed maakte en de juiste middelen ter hand nam om de politiek tegemoet te treden. In een overlegcultuur zoals Nederland moet je aan tafel komen, met feiten (rapporten) en liefst ook met sterke partners (zoals WRR en SER). En dat deed de sector allemaal. Jaarlijks een klein bedrag voor doorontwikkeling van honorariarichtlijn en sociale dialoog in de komende periode is het resultaat.

Ten tweede wordt in de periode 2021-2024 anders aangekeken naar eigen inkomsten. Het is als toegangsdrempel tot de BIS door Van Engelshoven geschrapt,en bij de toekenningen vanuit het Mondriaan Fonds verlaagd. Onder het bewind van Bussemaker is het inzicht gekomen dat de alternatieve werkelijkheid van crowdfunding en mecenaat onvoldoende is en dat ook blijft. Deze geldstroom is niet breed toepasbaar op de kunstsector. Het werkt misschien voor een klein incidenteel project, zoals dat van de buurjongen die voor duizend euro een cd wil uitbrengen en voor het wereldvermaarde instituut met zijn team professionals van relatiebeheer & development, maar niet voor alles daartussenin en zeker niet structureel.

De aandacht verschoof in de afgelopen periode van ‘aantallen’ naar ‘kwaliteit’: artistiek inhoudelijk, publiek, educatie, communicatie, partners, bedrijfsvoering

Ten derde verschoof in de afgelopen periode de aandacht van ‘aantallen’ naar ‘kwaliteit’: artistiek inhoudelijk, publiek, educatie, communicatie, partners, bedrijfsvoering. Met als vertrekpunt de keuze voor een ‘eigen profiel’ kwam al bij de beoordeling voor de BIS 2017-2020 uniciteit naar voren, wat van instellingen authenticiteit en vernieuwende inzichten vraagt. Het was geen begin van een ‘laat-1000-bloemen-bloeien-tijdperk’, omdat het gebeurde binnen een onmogelijk dwingend kader met plek voor enkelen. Toch biedt die insteek op uniciteit, in plaats van concurrentie op de vierkante millimeter, de sector een beter perspectief. We zien het terugkeren in keuzes van de huidige minister rond de BIS en bij het Mondriaan Fonds, en zullen het hopelijk ook gaan terugzien in het cultuurbeleid van gemeenten. Daar is nu de ietwat verbaasde constatering dat het Rijk niet langer een kwantitatieve meetcultuur viert, maar zoekt naar kwalitatieve methodieken.

Naast wat praktische aanpassingen in de criteria die meer maatwerk mogelijk maken zijn er ten vierde nieuwe voorwaarden bij gekomen, meest opvallend de drie ‘codes van verantwoord gedrag’. Thema’s als een inclusief beleid, behoorlijke honorering en goed werkgeverschap, geschraagd door goed toezicht, zijn, weliswaar niet nieuw, maar ze zijn dit keer door de sector zelf geagendeerd. De vraag is om er nu op een overtuigende manier (lees op authentieke wijze vanuit een eigen profiel) invulling aan te gaan geven.

Is dit een stelselherziening?

In 2016 schreef de Raad voor Cultuur in zijn toekomstparagraaf de samenstelling van de BIS te willen actualiseren.[3] Zij constateerde dat het onderscheid tussen fondsgesubsidieerde instellingen en BIS-instellingen niet helder was, dat belangrijke musea op het gebied van moderne kunst ontbraken, en complete (sub)sectoren werden gemist. De bedoeling van de BIS was ‘dat het een afspiegeling van het voorzieningenniveau dat Nederland in de breedte nodig heeft’ zou zijn. Verder wilde de Raad de BIS meer in verband brengen met het lokale cultuurbeleid.

Notitie auteur, Den Haag, september 2017

De Raad voor Cultuur heeft nu een aantal meerdaagse ‘Raad in residence’ werksessies achter de rug, verspreid door het land. Hij wil keuzes van de stedelijke cultuurregio meer leidend laten worden in het cultuurbeleid. ‘En petit comité’ kunnen we vandaag met de directeur in gesprek over de stelselherziening die de Raad voor ogen heeft. Waar gaat dat over? Simpel gezegd: stel je aan het ene uiterste decentralisatie voor, hou misschien alleen je rijkscollecties bij je en zet de rest van het geld geoormerkt voor cultuur over de schutting, dan zie je wat regio’s ermee doen. Aan het andere eind staat centrale sturing: zorg voor een stevige BIS én laat regio’s en fondsen plannen indienen, die eenmaal gewikt en gewogen door de Raad, al dan niet gefinancierd worden door het Rijk. Twee extremen, maar natuurlijk gaat het minder ver en schippert de Raad ergens daartussen, waar nog veel opties met mitsen en maren bestaan. We vinden het maar riskant, want hoe waarborg je dat instellingen die lokaal of regionaal mogelijk niet (h)erkend worden, maar vanuit artistiek perspectief in (inter)nationaal opzicht belangrijk zijn blijven bestaan? We zien ook een kans, omdat het overheden uitdaagt om zich te committeren aan een scherpe eigen visie. We kijken er zelfs naar uit, naar die waanzinnig interessante programma’s die een initiatiefrijke regio de wereld in zou willen helpen en die het Rijk dan meefinanciert! Maar het primaire gevoel is dat we die stelselwijziging niet tegen kunnen houden, al is de exacte vorm ongewis. We houden ons hart vast.

De verbinding van de BIS met het lokale cultuurbeleid is een heikele zaak die de naam stelselherziening recht zou doen. In plaats van het vergaande voorstel dat de Raad in de afgelopen jaren voorbereidde kwam de minister uiteindelijk met een opmerkelijke constructie: commissies hebben naast vertrouwde (beperkende) criteria die met spreiding of locatie te maken hebben dit keer ook de opdracht om BIS-aanvragers te beoordelen op hun verbinding met de stedelijke cultuurregio en om reflecties daarop van de regio’s zelf (veelal hartelijke aanbevelingsbrieven) mee te wegen.

Nieuw is dat de subsidieregeling plek biedt aan twaalf over het land verspreide regionale musea die geselecteerd en voorgedragen zijn door twaalf cultuurregio’s

Daarnaast is nieuw dat de subsidieregeling plek biedt aan twaalf over het land verspreide regionale musea die geselecteerd en voorgedragen zijn door twaalf cultuurregio’s. Opname in de BIS betekent een opsteker voor bijvoorbeeld het Stedelijk Museum Schiedam en is een oude wens van de Provincie Limburg en haar Bonnefantenmuseum, dat in 2016 nog de deur werd gewezen op grond van een historische formaliteit. Verrassend genoeg treffen we geen Stedelijk Museum Amsterdam of Van Abbemuseum aan, beide toch echt belangrijke musea op het gebied van moderne kunst en vaak vooropgaand in het debat en het opnieuw denken van de collectie en haar (publieke) werking. 

Niet de algemene museale visie of artistieke werking is door de cultuurregio’s of wordt nu door de Raad beoordeeld; de twaalf musea gaan in de BIS hun projectvoorstel voor intensivering van hun relatie met het regionale publiek uitvoeren, waarvoor ze elk 250.000 euro per jaar rijksgeld krijgen. Een regeling met een dergelijke projectmatige insteek (en plannen) zou je eerder van het Mondriaan Fonds verwachten; immers het fonds zet aan tot vernieuwing, denk aan de Stimuleringsprijs voor Culturele Diversiteit voor Be(com)ing Dutch van het Van Abbemuseum in 2006.

Hoe gaan de uit de BIS vertrokken rijksmusea hun kritische massa organiseren? Juist van musea die het verhaal van Nederland (en de kunst) vertellen wordt nu toch echt een scherpere en meer inclusieve of alternatieve focus verwacht dan de glorificatie van helden en hun daden, komt die er ook?

Er vertrekt ook iets uit de BIS, en niet zomaar iets: het hele rijksmuseale bestel valt voortaan niet meer onder de Basisinfrastructuur, maar onder de Rijksdienst Cultureel Erfgoed. Wat betreft behoud en beheer (gebouwen, collecties) was dat al het geval, nu vallen ook de activiteiten daaronder. De musea biedt dat een door hen gewenst langdurig perspectief met een keer per vier jaar visitatie. Keerzijde is dat hun aanzienlijke rijksfinanciering voor publieksactiviteiten à 76 miljoen in een black box verdwijnt en er geen zicht is op de beoordeling van hun functioneren. Hoe gaan ze hun kritische massa organiseren? Juist van musea die het verhaal van Nederland (en de kunst) vertellen wordt nu toch echt een scherpere en meer inclusieve of alternatieve focus verwacht dan de glorificatie van helden en hun daden, komt die er ook? Het is belangrijk, want grote steden, zoals Rotterdam, volgen dit parcours waarin de iconen van de stad met hun budget een aparte behandeling krijgen en daar past dezelfde vraag.

Tot slot de gewenste verbreding van het bestel, die is op papier geslaagd en tijd zal leren of de (her)introductie van nieuwe functies, zoals die voor ontwikkelinstellingen en regionale musea, blijvertjes zijn. Kijkend naar de (wederom) magere zes plekken die de regeling aan presentatie-instellingen biedt is er op voorhand wat betreft het onderscheid tussen BIS en fondsen een troostrijke nuancering aangebracht. Daarover schrijft de Raad in 2017 namelijk: ‘Of de financiering nu via de BIS, fonds of decentrale overheden loopt, één ding moet duidelijk zijn: de wijze van financiering plaatst de (artistieke) kwaliteit van de ene instelling niet boven die van de andere. Het gaat om verschillende vormen van  financiering, passend bij de ambities, rol en karakter van de instelling en de financieringsbehoefte die zij heeft.’[4] De nieuwe regeling ‘kunstpodia’ die het Mondriaan Fonds onlangs lanceerde hoort het onderscheid met BIS-instellingen duidelijk te maken, met betrekking tot presentatie-instellingen en ontwikkelinstellingen.

Het is me niet altijd duidelijk wat het Rijk met de BIS beoogt. Het schipperen tussen dynamiek en innovatie enerzijds en ‘behoud voor de eeuwigheid’ anderzijds is daar debet aan en dat maakt de verhouding tot de fondsen ook diffuus

Mij lijkt een beleidsframe altijd tijd en plaats bepaald, oftewel: het vormt zich binnen een zekere institutionele (bureaucratie) en politieke (ideologie) context, waarin de omgangsvormen en verhoudingen wettelijk en via beleidsregels juridisch zijn geborgd. Het maakt elke aanpassing van beleid zowel legitiem en verklaarbaar, als fundamenteel onbeduidend, terwijl elke wijziging paradoxaal genoeg toch duizenden ambtenaren aan het werk en de sector (kunstenaars en instellingen) op zijn kop zet. Plannen en ingrepen zijn, wil ik maar zeggen, kostbaar en zorgen voor veel ophef, terwijl wezenlijke verandering decennia de tijd neemt.

Het is me niet altijd duidelijk wat het Rijk met de BIS beoogt. Het schipperen tussen dynamiek en innovatie enerzijds en ‘behoud voor de eeuwigheid’ anderzijds is daar debet aan en dat maakt de verhouding tot de fondsen ook diffuus. De samenstelling van de nieuwe BIS en de wijze van afstemming die het Rijk hierin met lagere overheden heeft gezocht lijkt niet in een definitieve mal gegoten. Eerder lijkt het een proeftuin op zich, zoals door het hele land inmiddels in proeftuinen wordt geëxperimenteerd, een model waar het Stimuleringsfonds Creatieve industrie tot nog toe patent op had. Het cultuurbestel als één groot project, met de BIS als het Nieuwe Rijksfonds.

1. Raad voor Cultuur, Cultuur dichtbij, dicht bij cultuur, Advies cultuurbestel 2021-2024, 2019

2. Bezuinigingen op cultuur van gemeenten en provincies samen bedroegen bijna 300 miljoen per jaar. Bron: Raad voor Cultuur, Cultuur voor stad, land en regio, 2017, p 86.

3. Raad voor Cultuur, Advies Culturele Basisinfrastructuur 2017-2020, 2016, p 29.

4. Raad voor Cultuur, Cultuur voor stad, land en regio, 2017, p. 56

 

 

Nous Faes

is eigenaar van The Sociological Studio for Policy and Research

Gerelateerd

Recente artikelen