metropolis m

Uitgever Sternberg Press spreekt over een memoir-polemic. Op provocerende wijze geeft Tirdad Zolghadr in zijn nieuwe boek Traction aan dat de curator bij het realiseren van kunstprojecten zich niet langer moet verschuilen achter de esthetische vrijblijvendheid van kunst. 

Traction argues that contemporary art is defined by a moral economy of indeterminacy that allows curators and artists to imagine themselves on the other side of power. This leaves us politically bankrupt, intellectually stagnant, and aesthetically predictable.’

De achterflap van het meest recente boek van onafhankelijk curator en docent Tirdad Zolghadr luidt als het begin van een politiek pamflet. Een zeer persoonlijk pamflet. Aan de hand van zijn eigen projecten en tentoonstellingen in uiteenlopende steden als Berlijn, Ramallah, Taipei en Teheran bespreekt Zolghadr zijn visie op kunstacademies, de economie van de kunstenaar, de rol van het beeld, de locatie van de kunst en vooral de positie van de curator. Hij bedankt mensen, deelt hier en daar een sneer uit, en laat zich – met zelfspot – negatief uit over curatorial theory, omdat die nauwelijks iemand in de kunstwereld interesseert. Deze plagende toon maakt het lezen van Traction tot een plezier.

Jelle Bouwhuis: Twee termen komen steeds terug in het boek: ‘onbepaaldheid’ en ‘morele economie’. Kun je deze kort uitleggen?

Tirdad Zolghadr: ‘Morele economie is een term bedacht door de socioloog Didier Fassin, die ook toepasbaar is op mijn idee van kunst. Kunst is moreel omdat we werken op een terrein dat uiteindelijk wordt bepaald door een morele horizon, ook al gaan we ervan uit dat hedendaagse kunst er altijd is om onze eigen waarden en overtuigingen te deconstrueren. De term economie duidt op circulatie en distributie, van in dit geval kunstwerken, ideeën en banen. En op het feit dat sommige plaatsen beter zijn bedeeld dan andere.

Onbepaaldheid heeft een lange genealogie die zich uitstrekt van de oude Grieken tot John Cage. Als ik het onbepaalde kort moet beschrijven, het open einde dus en het idee van het publiek van wie we zeggen dat we het voor hen doen, komt het neer op het zichzelf losmaken van macht. Je hebt de neiging om te denken dat onbepaaldheid de fundamentele voorwaarde is voor hedendaagse kunst. Vooral voor mij, met mijn werkervaring in plaatsen als Palestina en Jordanië en mijn afkomst uit Teheran, schijnt dit idee van een open einde in de hedendaagse kunst het best denkbare scenario. Maar ik besef hoe langer hoe meer dat het eigenlijk een deel van het probleem is. Het idee van het open einde, iets waarvoor ik zo hard heb gevochten op vele niveaus, dient geen politiek doel meer.’

JB: Zijn het niet juist de werkervaringen van zulke plekken die de ogen openen, vooral voor ons uit Noordwest-Europa, gewend als we zijn aan onze generieke habitus van een kwalitatief hoogstaande kunstinfrastructuur?

TZ: ‘Palestina was de testcase nadat ik er in 2013 naartoe was verhuisd. Daar kreeg ik het inzicht dat ik bespreek in het hoofdstuk over kunstbeelden en installatiefoto’s. Curatoren en kunstbemiddelaars zijn gewend om te communiceren met foto’s van installaties. Maar deze beelden zijn gerelateerd aan de white cube die de kunst huisvest. De kunststudenten die ik onderwees waren er goed van op de hoogte, maar de meeste geesteswetenschappers hadden nog nooit een tentoonstelling gezien en hadden geen ervaring met dat soort ruimtes. Ze werden helemaal niet verleid door de aantrekkingskracht die ons zo aan de witte ruimte doet hechten, als een altaar of een Christusbeeld in een kerk. Ze zagen alleen een witte ruimte, maar niet die ideologische beladenheid. Ik ben tegen de zogenaamde neutraliteit ervan en stel voor dat we er beter aan doen ons te identificeren met de macht. De curator en de kunstenaar hebben immers wél gezag, we hebben wél expertise, wij zijn degenen met middelen binnen de hedendaagse kunst.’

JB: Jij schrijft vanuit het perspectief van een onafhankelijk curator en bemiddelaar. Hoe stel je je voor dat institutionele curatoren daarmee om moeten gaan? Het lijkt een onmogelijke missie aangezien zij verwikkeld zijn in kwesties rond de institutionele strategie.

TZ: ‘Neem binnen de Nederlandse context Charles Esche. Hij is het perfecte voorbeeld van iemand die voorbij het onbepaalde gaat. Hij heeft een agenda. Hij is een sociaaldemocraat. Hij excuseert zich niet voor de macht die hij heeft als directeur, hij doet niet aan compromissen. Maar in de discursieve output en tentoonstellingen onder zijn leiding mijdt hij wel de didactiek. Ik veroordeel dat niet, want misschien is er een politiek-tactische reden voor. Maar ik kan me niet voorstellen dat er geen directeur is die capabel is om een politieke ruimte te vinden waarin hij didactisch kan zijn. Vasif Kortun heeft de kunstscene van Istanbul compleet op zijn kop gezet. Maar je moet nog uitkijken naar het moment waarop hij zich identificeert met die machtsstatus en zich afvraagt waar hij van daaruit naartoe zal gaan.’

JB: Ik associeer onbepaaldheid sterk met de situatie waarin semipublieke instellingen, bijvoorbeeld musea, handelen en praten als quasi-private instellingen op een manier die de onbepaaldheid van kunst misbruikt voor artistieke strategieën die financieel geabsorbeerd worden en voorbijgaan aan publieke controle. Het is nodig om het publiek zich hier bewuster van te maken en het instituut om te vormen tot een meer bepaalde of transparantere onderneming.

TZ: ‘Voor een groot deel is onze generatie zelf voor deze situatie verantwoordelijk omdat we verslingerd zijn aan het idee van onbepaaldheid. Maar zelfs als we stellen dat de instellingen in deze hoek zijn gedreven door het politiek-economische establishment, dan valt het me op dat, als we het even voor het zeggen hebben, meteen terugvallen op het scenario van de onbepaaldheid zoals we die kennen. We fantaseren niet eens over iets dat verder kan gaan dan dat. En dat is het probleem. We moeten ons juist identificeren met de macht, ons niet losmaken van de macht, maar deze juist gebruiken om zelf het publiek te vormen.’

[blockquote]We moeten ons juist identificeren met de macht, ons er niet van losmaken, maar haar gebruiken om zelf het publiek te vormen

JB: Zou het een oplossing kunnen zijn als de kunstwereld zich opdeelt in verschillende kleinere delen, waar in kleine instellingen participatieve modellen kunnen worden opgezet?

TZ: ‘Niet vanzelf. Ik zal je een ander voorbeeld geven. Ik geef les aan het Dutch Art Institute. Het wordt geleid door Gabriëlle Schleijpen, een politiek genie. Maar ze geeft zelf geen les aan het DAI. Ons onderwijs daar staat in het teken van de kritische theorie, maar zij maakt zelf geen deel uit van dat curriculum. Als het aan mij zou liggen (maar dat doet het niet) dan zou ik haar positie onderdeel maken van het onderwijs, zodat we kunnen discussiëren over waar machtsrelaties zich bevinden binnen de kritische theorie over onbepaaldheid. De politieke strategieën van iemand zoals zij zouden een actief onderdeel kunnen zijn van de theoretische discussie. En als de directeuren die het nu voor het zeggen hebben, mensen zoals Richard Armstrong in het Guggenheim of Klaus Biesenbach in het MoMA, hun keuzes meer bepaald zouden maken, dan zouden hun acties en hun beleid transparanter zijn. Als de mensen die de macht hebben iets omarmen dat verdergaat dan de onbepaaldheid, en dus de nieuwe morele economie adopteren binnen de vergaderkamers, dan kunnen de dingen beslissend veranderen. Dat is mijn stellige overtuiging.’

JB: Gaan zulke mensen dat uit zichzelf doen of moeten ze worden gedwongen?

TZ: ‘We zijn getuige van een splitsing; de kunstwereld zal zich opdelen in verschillende werelden. Plekken als het Stedelijk Museum zullen dichter bij iets gaan zitten dat we kennen uit Hollywood. We zullen eindigen met verschillende morele economieën binnen de hedendaagse kunst. In het algemeen geloof ik dat we in een politieke situatie zitten waarin mensen gefrustreerd genoeg zijn om de dingen anders te willen.’

JB: Hoe passen je ideeën over onbepaaldheid en transparantie binnen de visie van grotere publieksgroepen?

TZ: ‘De plekken waar ik deze ideeën in de praktijk toepas zijn van een kleine tot gemiddelde omvang. Ze variëren van de tentoonstelling Monogamy die ik maakte bij CCS Bard [2013 met werk van Gerard Byrne en Sarah Pierce, een getrouwd stel, een van de voorbeelden uit Traction, JB] tot mijn werk in de context van de vijfde Riwaq Biënnale [2014 in Palestina; deze editie distantieerde zichzelf kritisch van de Qalandiya International, maar in 2016 leken de twee compleet te zijn opgegaan in de laatste, JB]. Nu werk ik in grotere en kleinere instellingen. De meeste mensen die sympathiseren met mijn agenda zijn zij die investeren in onderwijs. Dit zal ongetwijfeld leiden tot een generatie die een robuustere agenda heeft dan de mijne. Een ander voorbeeld is mijn positie als associate curator bij KW in Berlijn of mijn directeurschap bij de Summer Academy in Bern; op beide plekken geldt voor mij practice what you preach. Bij grotere instellingen zie ik, hoewel erg langzaam, nieuwe soorten missionstatements verschijnen die het mogelijk maken om zich af te zetten tegen het valse populisme dat we al zo lang moeten aanhoren. Je ziet ook kunstenaars en curatoren die nieuwe allianties aangaan die minder individualistisch zijn. Maar we zijn nog te ver verwijderd van een niet-onbepaalde morele economie om de toekomst ervan duidelijk te kunnen visualiseren.’

DEZE TEKST IS GEPUBLICEERD IN METROPOLIS M Nr 1-2017 REFRAMING. STEUN METROPOLIS M EN NEEM EEN ABONNEMENT. ALS U NU EEN JAARABONNEMENT AFSLUIT STUREN WIJ U HET NIEUWSTE NUMMER GRATIS OP. MAIL UW NAAM EN ADRES NAAR [email protected] (ovv actie nr 1)

Jelle Bouwhuis is kunsthistoricus en curator-at-large bij het Stedelijk Museum, Amsterdam; uit het Engels vertaald door Loes van Beuningen

Tirdad Zolghadr, Traction, Berlijn: Sternberg Press, 2016, ISBN 9783956792038

Jelle Bouwhuis

PhD onderzoeker Moderne Kunstmusea, Globalisering en Diversiteit, VU Amsterdam

Recente artikelen