metropolis m

Raoul de Keyser, Wasspeld (1967)
Raoul de Keyser, Wasspeld (1967)
Raoul de Keyser, Quiberon (1965)
Raoul de Keyser, Maaigem B Series (1976)
Raoul de Keyser, Raamklink (1967)
Raoul de Keyser, De eerste adieus (1979)
Raoul de Keyser, Heesterbeek (1978)
Henri Evenepoel, Spanjaard te Parijs (1899) (collectie KMSK Gent)
Raoul de Keyser, zonder titel (1979), (cat. 170)
Raoul de Keyser

Er zal ongetwijfeld gejuich hebben weerklonken toen Raoul De Keyser het Gentse Museum voor Schone Kunsten een reeks van 187 werken op papier uit de periode 1964-1979 cadeau deed. Deze zorgvuldig geselecteerde collectie tekeningen, aquarellen en andere kleine werkjes illustreert namelijk nauwgezet de manier waarop De Keyser zijn eigen kunstenaarschap ondervroeg in het anderhalve decennium dat voorafging aan de belangrijke ommekeer in zijn werk en carrière in de vroege jaren 1980.

Deze periode van vijftien jaar is gekenmerkt door de vaak streng ascetische discipline die de kunstenaar zichzelf oplegt. Door zijn ambacht uit te benen en tot zijn essentie te reduceren zoekt De Keyser als het ware een nulpunt van waaruit hij als kunstenaar opnieuw kan vertrekken. Na een zorgvuldige catalogisering (in een sobere catalogus die niet goedkoop uitvalt maar iedere cent waard is), wordt de collectie ons deze zomer aangeboden in de vorm van een intieme maar zonder meer weergaloze expositie die u, als het even kan, op een rustig moment moet gaan bekijken, zodat u zich volledig kunt laten overrompelen door de aangrijpende kracht van De Keysers grafische kunnen (zelf had ik het genoegen zowat de enige bezoeker te zijn in het museum, wat enorm helpt bij het genieten van deze pareltjes).

Een subliem parcours

Als men de expositie chronologisch doorloopt, kan men sequentie na sequentie volgen hoe De Keyser zijn beeldtaal ontleedt, tot haar essentie reduceert en vervolgens een nieuw idioom opbouwt. De vroegste werken, die in de expositie aan een aantal doeken uit dezelfde periode worden gekoppeld, vertonen nog duidelijk de invloed van Roger Raveel. Ze hebben ook een speelse Pop Art-kwaliteit, zowel in de keuze voor alledaagse objecten als in de vaak dik aangezette contouren van een Wasspeld (1967) of een Ritssluiting (1967). De vroegste tekeningen in de collectie, zoals een Raamklink (1967) in inkt of een Kraantje met tuinslang (1965), doen denken aan de hortende maar sensuele tekenstijl van David Hockney. Die parallel wordt zeer treffend in het sublieme Quiberon (1965), een versplinterd zicht op een tuin waar een rode ladder de aandacht van het oog trekt. De manier waarop De Keyser de verschillende aspecten van zijn onderwerp op het blad schikt en slechts details en onderdelen met subtiele schakeringen inkleurt, getuigt van een sublieme grafische fijngevoeligheid. Later in de collectie roepen de resolute zwarte vegen van de Maaigem B Series (1976) echo’s op van gelijkaardige vette zwartpartijen in Hockney’s etsen voor A Rake’s Progress (1961-63) die tijdens de tentoonstelling British Vision trouwens te zien waren in het Museum voor Schone Kunsten.

Naarmate rond 1970 de figuratieve motieven aan belang inboeten, neemt het landschap, soms in zeer abstracte vorm, de centrale plaats in de werken over. De aquarellen en tekeningen op zwaar geschept lompenpapier nemen de vorm aan van liefdevol doorwrochte arceringen waar het motief van krijtlijnen op voetbalvelden als een refrein doorheen zingt. Sommige arceringen ogen golvend en luchtig en lijken over de suggestie van een landschap heen te zijn gedrapeerd. Na talloze variaties op het motief van het voetbalveld probeert De Keyser finaal met dit thema af te rekenen in de toepasselijke getitelde reeks De eerste adieus (1979), waarin de krijtlijnen zijn uitgespaard in subtiel gemoduleerde velden van groene aquarel en acryl. Het ziet er allemaal eenvoudig uit, maar deze kleinschalige werkjes hebben een adembenemende schoonheid. Ook de abstracte werken uit deze periode ogen bedrieglijk eenvoudig, want heel vaak werkt De Keyser (net als in zijn doeken) met nauwgezet over elkaar geschilderde verflagen, zoals in het sensuele De Zandvlo(1975-82) en een reeks ongetitelde vierkanten uit 1977.

De laatste en meest recente werken in de collectie lijken effectief het einde van een zoektocht te suggereren door de vaak brutale agressiviteit waarmee ze zijn uitgewerkt. Het liefdevolle handwerk uit de eerdere tekeningen wijkt hier voor de materialiteit van heftige grafiet- en penseelstreken op schrijfmachinepapier waarvan het watermerk weerbarstig door het pigment komt schijnen In een reeks ongetitelde inkttekeningen uit 1979 reduceert De Keyser zijn landschappen tenslotte tot trillende vegen en fragmentaire lijnen die in hun schijnbaar verstrooide schikking op het blad opnieuw doen denken aan het werk van Hockney. Aan het einde van dit parcours, dat van figuratie naar agressieve destructie leidt, hebben de tentoonstellingsmakers Heesterbeek (1978) als een icoon opgehangen: een subliem doek waarin alle motieven uit de voorgaande zoektocht lijken samen te komen. De verticale splitsing van het doek door een gele lijn werd geanticipeerd in een aquarel uit 1979 waarin een suggestief landschap van borstelvegen is afgeboord met een brede zwarte band (cat. 170). En de subtiel doorschemerende onderliggende verflagen hernemen technieken die in een hele reeks van de kleine werken op papier werden toegepast.

De discipline van de dialoog

Het is een beetje vreemd dat het museum De Keyser met deze expositie tot ‘artist in residence’ heeft gebombardeerd, aangezien de kunstenaar geen project of werk realiseert in de context van het museum. Toch verdient het aanbeveling om ook bij deze duiding stil te staan en ze letterlijk te nemen door de suite van kabinetten waarin De Keysers werk wordt getoond in verband te brengen met de vaste collectie van het museum. Vergelijk bijvoorbeeld de manier waarop De Keysers borstelstreken langs de rand van Heesterbeek scheren met de manier waarop Henri Evenepoel onderliggende verflagen in het zand van zijn Spanjaard te Parijs (1899) blootlegt door eveneens zijn verf langs de rand van zijn doek te borstelen. De wriemelende grassprieten van een reeks subliem minutieuze studies uit de magistrale Maaigem Februari Series (1976) lijken door te schemeren in de visuele textuur van de jurk die Emile Claus in zijn Portret van de kunstenares Anne De Weert (1899) schilderde. En de adembenemende tactiliteit van De Keysers tekenstijl lijkt zich zelfs voort te zetten in de ondraaglijk voelbare intensiteit waarmee vader en zoon elkaar in Constantin Meuniers De Verloren Zoon (1895) omhelzen. Wat deze sublieme sculptuur met het doorgedreven experiment van De Keyser verbindt, is de aanwezigheid van de hand van de kunstenaar in het werk. Men wordt bijna fysiek in deze werken gezogen, wat voor een overrompelende emotionele impact zorgt.

Raoul de Keyser, overzicht tentoonstelling

Kunsthistorisch zijn dergelijke verbanden uiteraard loos, maar ze illustreren wel hoe er in deze werken, en bij uitbreiding in heel het oeuvre van De Keyser, eigenlijk een dubbele discipline aan het werk is. Door zijn hand als het ware het tekenen te ontleren en haar terug te brengen tot de dril van het arceren, de basis van alle grafisch werk, deconstrueert De Keyser niet alleen zijn eigen ambacht, hij keert ook terug naar de discipline van de hand als basis van alle kunst. Maar op die manier confronteert hij de toeschouwer ook met de discipline van het kijken. De werken van De Keyser tonen ons zo nadrukkelijk de elementaire bouwstenen van het tekenen, en bijgevolg van het beeld tout court, dat men niet anders kan dan vanuit deze visuele discipline ook met nieuwe ogen naar andere werken te gaan kijken. In die zin resideert De Keyser wel degelijk, en zelfs voelbaar, in het Museum voor Schone Kunsten, want de confrontatie met zijn werk brengt nieuwe dimensies aan het licht in meesterwerken die ons oog inmiddels al te vertrouwd waren geworden.

Om nog twee laatste voorbeelden aan te halen: plaats De Keysers nauwgezet overschilderde kleurvlakken naast de rouwsluier van Léon Frederics Allegorie van de nacht (1891) om te zien hoe kleurgradaties werken, en ga je vervolgens blind staren op de manier waarop de als kantwerk geschilderde Lente-Idylle (1905) van Edward Atkinson Hornel je terugwerpt naar de eindeloze inktgroefjes waarmee De Keyser grasvelden suggereert. Door zijn aanwezigheid in het Museum voor Schone Kunsten maakt De Keyser van het museumbezoek opnieuw een praxis waarbij de confrontatie van werken nieuwe manieren van kijken genereert. De Keysers artistieke zoektocht wordt zo ook voor de toeschouwer de ultieme artistieke paideia. Maar dan wel één van een overrompelende schoonheid.

Christophe Van Eecke

Recente artikelen