metropolis m

Dit boek probeert de erfenis in kaart te brengen van drie belangrijke stromingen die hun hoogtepunten hadden tussen 1956 en 1972: de ‘Internationale Situationisten’, ‘Archigram’ en het werk maar vooral de boeken van de architectenfirma ‘Venturi, Scott, Brown’.

Deze stromingen zijn onderdeel gaan uitmaken van de ‘sixties’ visuele cultuur, zoals die ook al weer geruime tijd gerecycled en steeds meer tot beeldcliché geworden zijn. Historisch gezien verschillen de drie stromingen echter op wezenlijke punten van elkaar. Ze zij ook niet de enige stromingen, die zich tegen de dominante architectonische en stedenbouwkundige cultuur verzetten.

Interessant is bovendien de verhouding tot de beeldende kunst en zelfs tot de bredere visuele cultuur, maar die komt helaas slechts zijdelings ter sprake in het boek. Het thema lijkt veel meer de omgang met het onstuitbare hergebruik van beelden uit die tijd in hedendaagse architectonische interventies.

Maar de ‘copy and paste’ beperkt zich niet tot de beelden. Het is hoogstwaarschijnlijk dat mede door internet meer studenten en jonge beoefenaren van de praktijk van de architectuur op dit ogenblik de geschriften van de Situationisten en Archigram gebruiken dan in de jaren zestig en zelfs zeventig. Fragmenten van het gedachtegoed van Venturi, Scott en Brown zijn nu zo sterk onderdeel van het spreken van architecten geworden dat die verhouding tussen heden en verleden moeilijk te bepalen is.

De beweging van Internationale Situationisten was in zichzelf verdeeld. Zo was Guy Dubord uiterst wantrouwend ten opzichte van beelden van een alternatief voor de modernistische stad. De ironie is dat juist de esthetische kwaliteit van de beelden van Constants Nieuw Babylon veel meer de tekens van de spelende mens werden dan de radicale analyses van de nog bestaande stad in contrast met de modernistische overregulatie en standaardisering.

Historici verschillen sterk in hun evaluatie van het relatieve belang van de Situationisten als inspiratiebron voor de opstand in de straten van Parijs eind jaren zestig. Schrijver tipt ook even de kwestie aan van de relatie tussen hun ideeën en die van de socioloog Henri Lefebvre die met zijn geschriften over de ruimte als uitdrukking van machtsverhoudingen alweer jaren opnieuw bestudeerd wordt door planologen en stedenbouwers.

Zelf verbindt ze het thema van het individu en zijn hang naar specifieke plekken om zichzelf te zijn met het werk van de onlangs overleden Jane Jacobs. In haar conclusies is ze uiterst voorzichtig maar merkt met Lampugnani op dat alle voorbeelden die Jacobs en Lefebvre benoemen weliswaar het individu belangrijk is, maar dat het juist ook gaat om een alledaagse vorm van collectiviteit.

Boeiender is haar stelling dat de Situationisten evenzeer als de Modernisten overtuigt waren van de belangrijke invloed van de architectuur op het gedrag van de mens. Zoals de steden van Le Corbusier de rationele mens zouden scheppen zo zou Nieuw Babylon de Homo Ludens creëren.

Le Corbusier ging nog uit van zichzelf als ziener en schepper, maar de Situationisten geloofden in de onontkoombaarheid van hun visie. De vele kaarten die Constant produceerde waarbij Europa werd overdekt met zijn alsmaar uitdijende ‘Nieuw Babylon’ zijn daar nog de getuigen van.

Dergelijke kaarten van nieuwe steden die het oude land opaten zijn ook door Archigram gemaakt. Bij hen gingen uiteindelijk de die steden zelf aan de wandel en gingen actief de confrontatie met de bestaande wereldsteden aan. Het beeld van de glanzende grote capsules die op metalen insectenpoten Manhattan naderen ontbreekt in vrijwel geen overzichtsboek van de architectuur van de twintigste eeuw. Dit is maar een voorbeeld van hoe Archigram bijna intuïtieve theorie direct koppelde aan zeer intrigerende beelden. Daarbij gebruikten ze dezelfde inspiratiebronnen als in de toen opkomende Pop-Art. Striphelden, de schreeuwende advertenties, de wereld van ruimtetechnologie en Science Fiction werden omarmd.

Sommige monumentenzorgers kunnen nu nog gaan trillen als iemand Archigram 3 (1963) citeert:’The pre-packaged frozen lunch is more important than Palladio.’ Het heeft tot onze tijd geduurd voor het principe van totaal kunstmatige ingevlogen ‘prefab-steden’ als ‘Camp Holland’ in Uruzgan en Heinekenvillage op de Olympische spelen werkelijkheid zouden worden. Met de Cyborgs schiet het ook niet zo op. Het ineenvloeien van machine en mens tot een organisch geheel is veel sluipender en oogt veel minder spectaculair dan in de media van die tijd.

Het is wel amusant om te zien dat het hypermodernisme van blobs en geïmproviseerde megastructuren zich nu beroept op de technologie van de duurzaamheid, terwijl hun ‘look-a-likes’ juist voortkwamen uit het geloof in een ongebreideld consumptisme.

De verhouding tot het steeds meer consumeren, gekoppeld aan de dagelijkse cultuur van advertenties en van de omgeving van het ‘gewone volk’ waren belangrijke elementen in het architectuurtheoretische debat van de jaren zestig en zeventig. Terecht wordt daarbij naast de al genoemde bewegingen ook aandacht aan de Smithson’s besteed met wel heel weinig verwijzingen naar hun bondgenoten in Team X en dus met onze eigen Forum-generaties. Belangrijkste is hoe Complexity and Contradiction in Architecture (2e en bekendste versie MOMA 1966) maar vooral Learning from Las Vegas (1e versie 1972) veroorzaakte dat het gewone leven en de popcultuur uiteindelijk in de hoofdstroom van de architectuurcultuur terecht kwamen.

Maar wat is die architectuurcultuur? Archigram was volgens sommigen het hoogtepunt en volgens andere het dieptepunt, waarbij de papieren architectuur opleidingen en het debat domineerden, terwijl de praktijk zich splitste in populistische woningarchitectuur en uitgekleed modernistische of postmodernistische vastgoedproductie.

Schrijver constateert ook dat de vrijwel absolute splitsing tussen theorie en praktijk in de architectuur in de jaren zestig tot stand is gekomen. Ze ziet de oplossing niet meer in het verbinden van de theorie en de praktijk uit de jaren zestig of het nadrukkelijker koppelen van het hergebruik van de beelden aan de bijbehorende theorie. Ze constateert dat de dromen van de door haar behandelde bewegingen nog te zeer verweven waren met de aannames van het modernisme, ‘zodat ze het hedendaagse architectuurdebat in een onhoudbare positie hebben gebracht.’ Haar oplossing om van positie te veranderen bestaat uit herwaardering van het vakmanschap van het mogelijke met culturele verbeeldingskracht in plaats van het adagium van de jaren zestig ‘de verbeelding aan de macht’. Een constatering waar toen al iedere verlichte regent het mee eens was. Misschien ligt de oplossing of althans het opheffen van de patstelling ergens anders. In het boek en ook op andere plaatsen toont Schrijvers haar fascinatie voor een tijd waar kunstenaars en architecten nog samen optrokken en dat de praktijk van het bouwen nog niet volledig gescheiden was van de praktijk van het schrijven en afbeelden.


Radical Games. Popping the Bubble of 1960s’ Architecture
Rotterdam, NAi Uitgevers / Publishers, 2009.
Paperback 248 blz, engels
ISBN 978-90-5662-678-5, € 24,50

Rob Dettingmeijer

Recente artikelen