metropolis m

Jack Mendenhall

Grote afwezige in de kunstwereld van dit moment is toch wel de boze burger (voorheen Henk en Ingrid) die zich, in een omgekeerd Stockholm Syndroom, als ‘dader’ met zijn ‘slachtoffer’ is gaan identificeren en met veel kabaal het eigen minderhedenschap opeist, met de vermeende voordelen die daarbij horen (snelle huisvesting, een nieuwe inventaris, gratis herscholing en sollicitatiebegeleiding).

Deze boze minderheid wordt geregeld besproken in de pers, maar in de kunstwereld angstig buiten de deur gehouden. Terwijl andere minderheden in groeiende aantallen het tentoonstellingscircuit bevolken, blijft de people of colour-vrezende patriottistische Redneck buiten beeld. Hij is in de artistieke wereld een persona not grata.

Met als gevolg een toenemende kloof tussen de kunstwereld en zijn liefst alle kunstsubsidies kortende boze opponent. Ze zien elkaar niet, ze spreken elkaar niet, ze mijden elkaar als de pest. In de (bescheiden) beeldvorming over en weer doen ze niet anders dan karikaturen van elkaar te maken.

Nu is excommunicatie in het politiek-artistieke veld een beproefde methode, maar de totale afwezigheid van de ‘boze ander’ heeft toch iets onwerkelijks. Alsof beeldende kunst mag gaan over alles in het leven behalve over mensen die er niet van houden.

Ik zeg niet dat de kunstwereld de spreekbuis van de boze burger moet worden, maar iets meer interesse in zijn achtergrond zou niet slecht zijn. Europa mag bij de huidige verkiezingsronde aan een revolte van rabiaat rechts zijn ontsnapt, maar daarmee is het populistisch monster nog lang niet bedwongen. Beter begrijpen wat er speelt, kan misschien helpen om verdere radicalisering in de toch al zo broze samenleving te voorkomen.

Alleen soms en dan vaak per toeval, stuit je in een tentoonstelling op de wereld van de boze man. En niet zelden is dat in tentoonstellingen die in de ‘serieuze’ kunstwereld doorgaan als irrelevant, als tentoonstellingen van niet serieus te nemen kunst.

 Franz Gertsch 

Mij overkwam het onlangs in Rotterdam bij mijn bezoek aan de tentoonstelling Hyperrealisme in de Kunsthal, die ondanks dat de tentoonstelling hele andere bedoelingen heeft, voor mij een weerzien inhield met de wereld van de burgers die nu steeds bezig zijn de politiek zo op z’n kop te zetten.

De tentoonstelling is het trotse resultaat van een onderzoek naar vijftig jaar fotorealisme in de schilderkunst, en brengt drie generaties van voornamelijk Amerikaanse kunstenaars bij elkaar in een groot overzicht. Deskundigen van het eerste uur, hebben op uitnodiging van de Kunsthal ruim dertig kunstenaars geselecteerd, van wie twee min of meer representatieve werken zijn uitgekozen. Het zijn niet altijd de beste werken van de betreffende kunstenaars, maar er ontstaat een redelijk compleet beeld van een kunstvorm die niet bepaald doorgaat als de meest gerespecteerde onder vakbroeders.

De tentoonstelling wordt gepresenteerd in het defensief, onder verwijzing naar de afkeer van de kunstwereld toen Harald Szeemann (ook prominent figurerend als portret op een schilderij in de tentoonstelling) het in zijn hoofd had gehaald om een afdeling fotorealisme in te richten op de door hem georganiseerde documenta 5 in 1972. Buiten Szeemann waren maar weinig kunstinsiders bereid de nageschilderde foto’s serieus te nemen. Men zag er gedegenereerde pop-art in, bloedeloos schilderfetisjisme dat bij gebrek aan verbeeldingskracht versleten werd als oppervlakkig en overbodig.

Aan dat negatief gekleurde perspectief op deze kunst is in vijftig jaar niet zoveel veranderd, ik denk dat de negatieve perceptie ervan alleen maar erger geworden is. Nog altijd wordt het fotorealisme onder kunstinsiders niet voor vol aangezien en haalt het zelden de museumzaal. De catalogus probeert de beroerde receptie te keren en staat vol argumenten ter verdediging van het genre. Geprezen wordt de technische vaardigheid van de schilder, zijn vooruitstrevende gebruik van fotografie (in een tijd waarin dat nog niet gewoon was) en men is vol lof over het feit dat het fotorealisme echter dan echt is, want gebaseerd op niet één maar steeds een heel stel foto’s. Alsof het daarmee een grotere claim op de waarheid kan leggen dan een gewone foto. 

Het was Dieter Roelstraete, curator van de huidige documenta 14, die zich een paar jaar geleden, na het zien van een tentoonstelling die was gewijd aan het fotorealisme, uitgedaagd voelde zijn guilty pleasure voor deze kunst eens nader te onderzoeken. In een artikel in Afterall signaleert hij dat bij deze kunst de verslaving aan het oppervlak cruciaal is, een ‘depthlessness’ die een probleem is, moralistisch bedenkelijk, maar ook een kwaliteit. Vooral omdat het fotorealisme in die liefde voor het oppervlak een wezenlijke trek van middleclass Amerika vastlegt, zijn wezenlijke liefde voor de buitenkant, zoals ook de Franse filosoof Baudrillard treffend heeft beschreven.

Voor Roelstraete is het fotorealisme Amerika’s eigen variant op het sociaalrealisme. Het doet verslag van de kleine consumptieve levens die zich gelukzalig spiegelen aan de spiegelingen van een oneindig commodity-paradijs. Trots tonen zij hun bezit, en dat altijd vol in de zon.

In Nederland kenden we dat sociaalkritische perspectief op deze kunst al wat langer omdat deze kunst in het Centraal Museum een kleine verzamelkern heeft, met dank aan Wouter Kotte, de voormalige curator van Museum Hedendaagse Kunst, die er begin jaren zeventig een uniek geëngageerd aankoopbeleid op nahield en zich om die reden interesseerde voor allerlei kunst met een basis in de samenleving. Hij was de enige in Nederland die deze door de museumelite gemarginaliseerde kunst in huis haalde vanwege het karaktervolle beeld dat zij gaf van de Amerikaanse samenleving.

Terwijl ik door de Kunsthal loop zie ik dat de sociaalpolitieke dimensie die in de schilderijen van de eerste generatie fotorealisten goed herkenbaar is, en waarin de witte middenklasse zijn grote verlangens etaleert (het eigen huis, de eigen auto, de lokale diner), bij latere generaties minder prominent aanwezig is. Er wordt niet echt gekeken waar de witte middenklasse van nu hevig naar verlangt, maar de (Amerikaanse) motieven van destijds worden eindeloos herhaald.

Zaaloverzicht

Tjalf Sparnaay

Wat wel jammer is, want de sociale teneur die destijds zo treffend werd verbeeld, zou ook nu wel weer wat aandacht mogen krijgen. In Rotterdam wordt de bezoeker getrakteerd op een groot spiegelei van Tsjalf Sparnaay, naast een grote hamburger van zijn hand. Het mag het favoriete menu van Henk en Ingrid zijn, maar toch had ik het wel prikkelender gevonden als er inhoudelijk iets verder was gekeken en bijvoorbeeld hier de kleine genretaferelen van Thijs Janssen geëxposeerd waren, rechtstreeks ontleend aan de Nederlandse onderbuik. Dan waren er eindelijk weer eens boze burgers van nu te zien geweest in een kunstruimte van naam.

Hyperrealisme, Kunsthal Rotterdam, 26.2 tm 5.6.2017

Domeniek Ruyters

is hoofdredacteur van Metropolis M

Recente artikelen